Het is halfzeven. Over een klein uurtje gaat het donker over in licht en ik heb me voorgenomen om deze ochtend niet te gaan wandelen. Ik wil namelijk de draft voor dit bericht schrijven, maar ik weet niet of ik op mijn stoel zal kunnen blijven zitten. Ik ben namelijk verslaafd. Aan wandelen.
Het is een paar maanden geleden begonnen. Ik wandelde eerder al graag, blijkbaar had ik aanleg. En toen ik na lang zoeken een kinesitherapeute vond die me van mijn chronische rugpijn afhielp, hielp ze me meteen ook aan een nieuwe verslaving: ze raadde me aan om dagelijks een half uurtje stevig te gaan wandelen.
Dat ben ik beginnen doen en het hielp, samen met de behandeling, een intensieve manier van stretchen. Ik loop en zit nu met rechte rug en ik houd nog ongeveer vijf procent over van de chronische pijn die ik drie jaar lang dagelijks meesleepte.
Ik wandel elke ochtend, weer of geen weer. Zo gauw het buiten licht wordt, schiet ik mijn wandelkleren en -schoenen aan en ga ik de deur uit. In de zomer is dat soms al om halfzes. Nu zitten we aan halfacht. Ik kies dan naargelang het weer en de rest van mijn dagprogramma een van mijn drie trajecten: ik heb er eentje van twintig minuten, een van drie kwartier en een van een uur.
Als ik ’s morgens om een of andere reden niet heb gewandeld, dan doe ik het in de loop van de dag of ’s avonds. Dikwijls ga ik twee keer per dag. Soms heb ik zin in een derde keer, maar ik probeer het niet uit de hand te laten lopen.
Van elke tocht breng ik iets mee naar huis. Dat kunnen appels of noten zijn, paddenstoelen, takjes tijm of munt, denappels om de kachel aan te steken of afgevallen takken om te hakselen. Of soms alleen maar een idee, dat ik dan het liefst meteen uitvoer of anders noteer.
Ik kom ook elke dag dieren tegen: de dorpskatten, een slang of een pad op de straat, ritselende vogels in de struiken, schapen, koeien, een haas, een vos, wegvluchtende herten, gemzen of everzwijnen.
Vorige zondag kwam ik een mens tegen. Ze liep in pyjama met haar hond langs het twintigminutentraject. Ik herkende haar, het was Michèle, een vriendin van onze burgemeester. Ze vertelde dat ze tijdelijk bij Céline logeerde omdat ze geen huis meer had. Ze had alles weggedaan want ze vertrok de volgende dag voor onbepaalde tijd naar Martinique. Haar relatie was op de klippen gelopen, ze had haar werk opgezegd en ze wilde doen waar ze al lang van droomde: alles achterlaten en opnieuw beginnen. Ze vroeg of ik geen hinder had ondervonden van het luidruchtige afscheidsfeestje dat ze de avond tevoren hadden gehouden. Niets gehoord, zei ik. En of ik het pad kende dat een lus maakt, vroeg ze, want dat had ze als kind samen met Céline gelopen. Zeker, zei ik, en ik veranderde mijn twintigminutenplan in een tocht van een uur. Michèle, in pyjama, en hond Nora gingen mee. Onderweg vertelde ze haar plannen: ze is verpleegster en ze wil daar werk zoeken, misschien eerst vrijwilligerswerk.
Van deze wandeling nam ik alleen de herinnering aan Michèle en Nora mee naar huis. En het voornemen om te blijven wandelen, ook als ik op reis ben. Want in de steden zijn geen bossen, maar wel straten en parken, en ook dieren en mensen.
