Een paar dagen nadat ik met de buurman gesproken had, kwamen vrouw en dochter ook aan. Het was wennen aan de geluiden en zelf durfde ik de radio niet te hard aan te laten staan. ’s Morgens vroeg ging ik op mijn tenen de deur uit voor de ochtendwandeling, want mensen die met vakantie zijn wil je niet wakker maken.
Er werd wederzijds wat afstand gehouden en ergens vond ik dat droevig, maar tegelijk ook rustig. Ik had nog één gesprekje met de buurman, toen ik hem op een dag op het muurtje tussen onze huizen zag zitten, bezig met het verwijderen van de klimop aan hun kant van de muur. Hij vertelde dat hij het naar zijn zin had in het nieuwe land, dat zijn dochter er in een ruimere omgeving opgroeide en dat hij hield van de Noord-Amerikaanse tuinen, die in de zomer groen schijnen te blijven. Wat, in ieder geval deze zomer, hier niet het geval is.
Kort na de aankomst van moeder en dochter, streken nog twee andere gezinnen met kinderen neer in het dorp: vrienden van mijn buren die elk een zomerverblijf hebben in ons dorp. Ik hoorde nu regelmatig kinderen rond de kerk spelen of in het bovengronds zwembad van de buren plenzen. Ook daar wende ik aan, wetende dat het rumoer tijdelijk was en ook wel blij voor hen dat ze zich amuseerden.
Sinds gisteren zijn ze allemaal weer weg. Begin juni is er elk jaar een dag waarop ik me realiseer dat de vogels me ’s ochtends niet meer wakker zingen en vandaag voelt het net zo. Het is nu weer wennen aan de stilte.
Mijn moestuin ligt ongeveer in het midden van het dorp, recht tegenover het kerkhof en naast de pétanquebaan en toen ik gisteren wat munt ging halen voor de taboulé die ik aan het maken was, hoorde ik opeens mijn naam roepen. Dat alleen al was een uitzonderlijke gebeurtenis in ons stille dorp. En toen ik omkeek, zag ik tot mijn verbazing mijn teruggekeerde buurman op me afkomen.
Hij zei heel vriendelijk goeiedag en vroeg hoe het was.
‘Ça va bien, merci,’ zei ik, ‘et toi, comment vas-tu ?’ vroeg ik wat verbouwereerd.
Met hem ging het ook goed en hij vroeg hoe het met de tuin ging.
‘Minder goed, dit jaar,’ zei ik, wijzend naar de takjes pepermunt in mijn hand, zowat het enige wat er deze dagen te oogsten valt.
‘Hoe komt het?’ vroeg hij. En voor ik het goed en wel besefte waren we in een gesprek verwikkeld over de koude lente, de kwakkelende zomer, de nood aan licht voor zaailingen, en het belang van goede potgrond. Alsof hij nooit was weggeweest en alsof we ooit tuinmaten waren geweest.
Na een minuut of tien rondde ik het gesprek af met de mededeling dat ik het middageten ging klaarmaken. Hij wenste mij smakelijk eten maar wilde toch nog weten of ik nog last had gehad van het geluidsysteem dat muizen moet weghouden in zijn huis.
‘Nee,’ zei ik, ‘het is me niet meer opgevallen.’ Nadat hij de eerste keer vertrokken was, stond de zoemtoon vrij hard en toen ik hem het jaar daarop terugzag, had ik gevraagd om het zachter te zetten.
‘Weet je,’ zei hij, ‘ik heb dat echt geïnstalleerd om de muizen weg te houden, niet om jou te ambeteren.’
‘Natuurlijk,’ zei ik, ‘dat weet ik wel.’
Terug thuis had ik spijt dat ik het gesprek zo snel beëindigd had. Alle vragen die ik had, waren onbeantwoord gebleven: waar hij nu woont, wat hij daar doet, of hij daar gelukkig is en of hij ons dorp niet mist. Ik kan er maar een klein beetje naar raden: het leek me overduidelijk dat hij blij is om hier terug te zijn.
Het is nu afwachten naar een volgende gelegenheid. Als die er nog komt.
Ons dorp is zo klein dat we allemaal buren van elkaar zijn. Alleen de boerderij ligt op een kilometer van het dorpsplein. En op de weg naar het dal staat na drie kilometer ook een bewoond huis dat nog bij het dorp hoort.
Het huis dat aan het mijne grenst is al een tijd niet meer het hele jaar door bewoond. De eigenaars verhuisden vier jaar geleden naar de V.S.
Het waren, eerlijk gezegd, geen hartelijke buren. Ik deed erg mijn best om een goede buurvrouw te zijn, nodigde hen een paar keer uit en ging er ook wel eens op de koffie. Maar de gesprekken verliepen stroef en verder dan het krappe keukentje dat op het gemeenteplein uitgeeft, kwam ik niet.
Op een dag was ik aan de overkant van het plein onkruid aan het wieden op de trappen van de gîte communale. Ik zag mijn buren hun huis uitkomen en allerlei dingen verplaatsen in de tuin. Ik zwaaide, maar ze zwaaiden niet terug.
De volgende dag waren hun luiken dicht en was de auto, die altijd op het gemeenteplein geparkeerd stond, weg. De luiken bleven gesloten, de auto kwam niet terug.
Pas na een maand kwam ik erachter dat ze voorgoed vertrokken waren. De factrice zei me dat hun post doorgestuurd werd naar het adres van de ouders van de buurman. Een dorpsgenote deed wat speurwerk en ontdekte via facebook dat ze in Chicago woonden, waar de buurvrouw oorspronkelijk vandaan kwam. Dat ze niet eens afscheid hadden genomen hadden deed toch een beetje pijn.
Nu is de buurman terug. Ik hoor hem stofzuigen, dat zal wel nodig zijn na twee jaar afwezigheid. Ik hoor hem maaien in zijn verwilderde tuin. Ik hoor geen stemmen. Blijkbaar is hij alleen. Misschien komen vrouw en kind later. Zoals in de zomer van 2019. Toen bracht ik hen een bakje aardappelen en groenten uit mijn moestuin.
Dit jaar heb ik nog geen toonbare groenten. En misschien maar beter zo.
Als iemand mij vraagt hoeveel inwoners ons dorp telt, zeg ik meestal vijftien. Dat klopt niet altijd want we kennen hier net als overal demografische verschuivingen. In de negen jaar dat ik hier woon heb ik in ons dorp twee huwelijken en een geboorte meegemaakt. En ook twee scheidingen. En ja, het waren dezelfde paren. Het eerste paar ging na vijf jaar uit elkaar. Het tweede na drie jaar. De mannen gingen weg uit het dorp, de vrouwen bleven. De vrouw van het eerste paar kreeg algauw een nieuwe vriend en daarna een andere nieuwe vriend. De vrouw van het tweede paar kreeg ook een nieuwe vriend. De nieuwe mannen kwamen naar het jaarlijkse kersenfeest en het petanquetoernooi, en alles leek goed te gaan. Maar vorig jaar kwam de man van het tweede paar terug in het dorp wonen met zijn nieuwe vriendin. Nu zijn ze uit elkaar. En de vriend van zijn vrouw is ook ergens anders gaan wonen zodat het oorspronkelijke paar nu als vrijgezellen in ons dorp wonen, op een steenworp van elkaar. ‘Zouden ze terug bij elkaar komen?’ vroeg ik aan de vrouw van het eerste paar. ‘Wie weet,’ zei ze, ‘het zou misschien geen slechte zaak zijn.’ ‘Mais moi,’ zei ze, ‘je ne remets pas les couverts. Eens de tafel afgeruimd, dek ik de tafel niet opnieuw.’ Ik geloof haar.
Van het bestuderen van kaarten en grafieken over de toestand in Occitanië (zo heet het departement tegenwoordig) word ik niet vrolijk. De kleuren variëren van oranje, rood, donkerrood tot zwart. Lichtere tinten hebben ze niet.
Vorige week kwam de factrice een pakje brengen en raadde ze mij aan om ook in het dorp een masker te dragen. We zijn maar met vijftien dorpelingen en we zien elkaar alleen maar van ver. Wellicht had ze van hogerhand instructies gekregen om ons die boodschap over te brengen, want de zondag daarop wandelde ze zelf met een paar wildvreemden door ons dorp, zonder masker.
Ik begrijp er steeds minder van, ik hoop alleen op dalingen. Dalingen van alle curven, hier en ginder, want ik hoop half mei naar België te kunnen reizen. Dalingen overal, vooral in India. Maar overal, alstublieft.
Gelukkig kan ik naar buiten. We mogen tot tien kilometer ver van huis gaan wandelen. En dat heeft geleid tot de ontdekking van een paar nieuwe, verrassend mooie paden. De moestuin heeft er nog nooit zo netjes en georganiseerd uitgezien. En brandhout verslepen en stapelen vind ik plezieriger dan ooit. Er het beste van maken, iets anders zit er niet op.
Ik maak graag foto’s van zonsondergangen, ze zijn dikwijls spectaculair. Maar dit is een dageraad, een beeld waarvoor ik op een ochtend, onderweg naar het dal, gestopt ben om er een foto van te maken.
Volgens de virologen redden we levens door eenvoudigweg thuis te blijven. Dat is voor mij een kleine moeite. Elke avond, nadat ik mijn bed heb bedankt omdat het zo warm en zacht is, tel ik even na hoeveel levens ik alweer heb gered en zo val ik vlotjes in slaap. Soms droom ik dan over mensen die dankzij mij niet naar het ziekenhuis hoeven. In deze rare tijden zoek ik troost in kleine dingen.
Deze week heb ik echt een paar levens gered. Niet door thuis te blijven maar juist door op stap te gaan. Net voor de duisternis zou invallen, en dat is al vroeg tegenwoordig, zou ik nog even naar het dennenbos wandelen om denappels te rapen. Eerst zag ik vlakbij huis twee loslopende ooien aan de straatkant staan. Ze stonden gemoedelijk te grazen en het leek me niet echt een gevaarlijke situatie, maar ik belde de boerin toch maar op.
‘Tja,’ zei ze, ‘laat ze daar maar. Ik ben nu niet in het dorp, ik haal ze morgenvroeg wel op.’
Even later kruiste ik een terreinwagen met twee jagers. Ze stopten en vroegen of ik ‘du coin’ was.
‘Ja,’ zei ik, na acht jaar en twee maanden mag ik wel zeggen dat ik van hier ben.
Of ik wist dat er op de kam wilde honden rondliepen?
‘Nee,’ zei ik.
‘Ze jagen de schapen op,’ zei de jager. (Ze waren zelf op Isards, Pyreneese gemzen, gaan jagen. Maar zij hebben een jachtvergunning en die honden niet.)
‘Kun je de boeren verwittigen?’, vroeg de jager.
‘Zal ik meteen doen,’ zei ik en heel even vergat ik mijn onbegrip voor jagers, ik bedankte hen.
‘Merde!’ riep de boerin uit, toen ik haar opnieuw belde. Ze kon niet komen, ze was in een hoger gelegen gebied bij de koeien.
‘Kun je de andere schapenfokkers niet bellen?’ vroeg ik, goed wetende dat ze niet de beste maatjes zijn.
‘Zal ik doen,’ zei ze.
Twee dagen later kwam de boerin mij bedanken. Na mijn telefoontje had ze de fokkers, die net als zij schapen op de bergkammen rond het dorp hebben lopen, opgebeld. Die waren in het donker de berg opgereden. Hun kudde was het meest getroffen, een paar dode schapen en meerdere gewond. In de kudde van de boerin waren ook een paar schapen gebeten.
‘Maar het had veel erger kunnen zijn, als ze de hele nacht op de berg waren gebleven,’ zei ze.
Het enige wat ik had gedaan was een telefoontje plegen, maar ze bedankte mij herhaaldelijk.
Levens redden, het is een beetje zoals schrijven. Je verdient er niets mee, maar het voelt wel goed.
Sinds een jaar of vijf ben ik de sleutelbewaarder van ons kerkje, en af en toe vragen weekendwandelaars of ze de binnenkant van de kerk mogen zien. Als ik niet net onderweg naar de tuin ben, om prei te planten of tomaten op te binden, doe ik meestal met plezier de kerkdeur voor ze open.
De meeste bezoekers reageren verbaasd en blij verrast, maar de laatste bezoekers merkten terecht op hoe vuil de kerk was. Ik verontschuldigde mij. In normale omstandigheden poetsen we ter gelegenheid van het jaarlijkse dorpsfeest met een aantal dorpelingen samen de kerk. Er is dan meestal ook een katholieke misviering, en daarna een receptie voor gelovigen en ongelovigen (waaronder ik, voor alle duidelijkheid).
Dit jaar is er geen dorpsfeest, geen misviering en dus ook geen poetsbeurt. Ik zou een aantal dorpsgenoten kunnen optrommelen en voorstellen om ook zonder feest een poetsbeurt te doen, maar ons bevolkingsaantal slinkt elk jaar en er zijn niet veel actieve vrijwilligers meer. Ik heb dan maar besloten om de kerk zelf te poetsen met het oog op het volgende bezoek van mijnheer G. en mevrouw C., die beloofden dat ze nog eens zouden terugkomen.
Aangezien ik recht tegenover de kerk woon en ik dus geen tijd hoef te verliezen met woon-werkverkeer, kan ik het werk gemakkelijk opdelen. De komende dagen ga ik een halfuurtje tot een uurtje per dag poetsen. Ik beperk de tijd en ik baken de zones af die ik onder handen ga nemen: het schip, het zijaltaar links, het hoofdaltaar, het zijaltaar rechts, de sacristie, de bovenverdieping (waarvan ik de naam vergeten ben).
En die methode werkt bijzonder inspirerend. Terwijl ik de houten banken afwas of het enorme tapijt stofzuig, schieten mij zowaar versregels te binnen. Of een idee voor een blogpost. En nog beter: een methode om mijn eigen huis net en op orde te houden. Namelijk op dezelfde manier: elke dag een halfuurtje tot een uurtje, elke dag een zone.
Op dezelfde manier kun je trouwens een trui breien of een boek schrijven, of vertalen. Elke dag een uurtje, elke dag een zone.
Bij mijn huisje staat een poortje dat het weggetje langs mijn huis met de straat, de rue de l’église, verbindt. Dat poortje doet dienst als deurbel, want bezoekers moeten er zo hard aan rukken om het open te krijgen, dat ik aan het morrelen èn het morren hoor dat er iemand op het erf komt. Maar gisteren, nadat ik even naar de moestuin was geweest, had ik het open laten staan. En, ik had het kunnen weten, het was zondag, er waren wandelaars in het dorp. Ik hoorde stemmen bij de kerk en even later zag ik door het open raam van mijn woonkamer een dame langs mijn huis lopen.
‘Doe dat niet!’ hoor ik iemand roepen, ‘dat is een woonhuis!’
De dame kijkt een paar tellen naar het achterste gedeelte van mijn huis en keert dan terug naar de straatkant.
‘Ik denk dat het gerestaureerd wordt,’ zegt ze.
Ik hoor de stemmen wegsterven en sla verder geen acht op deze zondagse toeristen.
Even later, wanneer ik een paar flessen naar de glasbak breng, zie ik hen picknicken bij de fontein en een uur later hangen ze nog steeds rond in het dorp. Als ik een paar tomaten uit de moestuin wil gaan halen, spreekt de dame mij aan.
‘Woont u hier?’ vraagt ze. Ik knik.
‘Het hele jaar door?’
‘Ja.’
‘Al lang?’
‘Deze week, precies acht jaar,’ zeg ik.
‘Mijn vriend heeft hier familie op het kerkhof liggen,’ zegt ze.
Ze wijst naar de kerkhofmuur en ik zie er het hoofd van een oudere man bovenuit steken. Hij kijkt in onze richting en komt vervolgens naar ons toe.
‘Mijn vader heeft hier gewoond,’ zegt hij, ‘hij heette Garrigue’. Ik knik opnieuw want toevallig ken ik alle namen op de zerken van ons kleine kerkhof.
‘Ooit ben ik met mijn vader op zoek gegaan naar zijn geboortehuis, Mas Nou, het ligt aan de andere kant van de berg. Er woonde toen een Belg. Hij wilde ons niet binnenlaten.’
‘Jullie hadden maar niet moeten weggaan,’ had de toenmalige eigenaar gezegd.
Het klinkt bitter en ik schaam me een beetje voor die onhoffelijke landgenoot.
‘En mijn moeder,’ gaat hij verder, ‘heette Trabis.’
Mijn hart maakt een sprongetje.
‘Colombe Trabis?’ vraag ik.
‘Dat was haar grootmoeder.’
‘Oh,’ zeg ik, ‘het graf van Michel en Colombe, dat ken ik goed. Ik heb er een boek over geschreven… Ik bedoel, ik werd geïnspireerd door hun namen en door het leeftijdsverschil,’ stamel ik.
Dat ik een boek heb geschreven lijkt niet veel indruk te maken, we gaan nog even door over het leeftijdsverschil.
‘Colombe is heel oud geworden,’ zegt de man. ‘Nochtans heeft ze tyfus gehad. Want haar dochter, mijn grootmoeder is toen teruggekeerd naar Glorianes om voor haar moeder te zorgen. Helaas werd ze zelf besmet en stierf ze eraan. Ze was amper veertig. Terwijl Colombe zesentachtig is geworden. Ze woonde achter de kerk.’
Mijn mond valt open.
‘Achter de kerk?’
‘Ja, we zijn er even gaan kijken, maar we durfden er niet binnen te gaan.’
‘Maar… dat is waar ik woon,’ zeg ik.
‘Er waren twee huisjes, zij woonde in het laatste.’
‘Dat klopt,’ zeg ik, ‘mijn huis bestaat uit twee piepkleine huisjes. Colombe woonde dus in mijn keuken.’
Helemaal van slag, vraag ik of ze misschien de binnenkant van de kerk willen zien. Dat willen ze graag en ik haal de sleutel. Ze vinden de kerk heel mooi, maar een beetje vuil.
‘Heb je geen stofzuiger?’ vraagt de man.
‘Jawel, zeg ik, maar het is er dit jaar nog niet van gekomen om de kerk te poetsen. Dat doen we gewoonlijk een keer per jaar.’
‘Ik wil je wel komen helpen,’ zegt de vrouw. Zij is Spaanse, vertelt ze me. Ze heet Angela, en niet Amparo, zoals ik een ogenblik fantaseerde.
Ze bedanken mij en nemen afscheid.
Met knikkende knieën ga ik terug naar mijn huis. Het huis waar Colombe en Michel hebben gewoond. In mijn keuken. Na een tijdje besef ik dat ik die mensen niet eens heb uitgenodigd om naar mijn huis te komen kijken. Ik haast me naar de plaats waar hun auto stond, maar ze zijn al weg.
In de witte gids vind ik een Angela C. die in Ria-Sirach woont. Ze heeft nog een vast nummer. Ze klinkt blij verrast als ze mijn naam hoort. Ja, ze komen graag nog een keertje terug. En ze zullen het familieboekje, met alle geboorte- en sterfdata erin, meebrengen.
De gedenkplaat op het graf van Colombe en Michel op het kerkhof van GlorianesDe achterkant van mijn huisje, waar Colombe nog lang na de dood van Michel heeft gewoond.