Ons dorp is zo klein dat we allemaal buren van elkaar zijn. Alleen de boerderij ligt op een kilometer van het dorpsplein. En op de weg naar het dal staat na drie kilometer ook een bewoond huis dat nog bij het dorp hoort.
Het huis dat aan het mijne grenst is al een tijd niet meer het hele jaar door bewoond. De eigenaars verhuisden vier jaar geleden naar de V.S.
Het waren, eerlijk gezegd, geen hartelijke buren. Ik deed erg mijn best om een goede buurvrouw te zijn, nodigde hen een paar keer uit en ging er ook wel eens op de koffie. Maar de gesprekken verliepen stroef en verder dan het krappe keukentje dat op het gemeenteplein uitgeeft, kwam ik niet.
Op een dag was ik aan de overkant van het plein onkruid aan het wieden op de trappen van de gîte communale. Ik zag mijn buren hun huis uitkomen en allerlei dingen verplaatsen in de tuin. Ik zwaaide, maar ze zwaaiden niet terug.
De volgende dag waren hun luiken dicht en was de auto, die altijd op het gemeenteplein geparkeerd stond, weg. De luiken bleven gesloten, de auto kwam niet terug.
Pas na een maand kwam ik erachter dat ze voorgoed vertrokken waren. De factrice zei me dat hun post doorgestuurd werd naar het adres van de ouders van de buurman. Een dorpsgenote deed wat speurwerk en ontdekte via facebook dat ze in Chicago woonden, waar de buurvrouw oorspronkelijk vandaan kwam. Dat ze niet eens afscheid hadden genomen hadden deed toch een beetje pijn.
Nu is de buurman terug. Ik hoor hem stofzuigen, dat zal wel nodig zijn na twee jaar afwezigheid. Ik hoor hem maaien in zijn verwilderde tuin. Ik hoor geen stemmen. Blijkbaar is hij alleen. Misschien komen vrouw en kind later. Zoals in de zomer van 2019. Toen bracht ik hen een bakje aardappelen en groenten uit mijn moestuin.
Dit jaar heb ik nog geen toonbare groenten. En misschien maar beter zo.
Als iemand mij vraagt hoeveel inwoners ons dorp telt, zeg ik meestal vijftien. Dat klopt niet altijd want we kennen hier net als overal demografische verschuivingen. In de negen jaar dat ik hier woon heb ik in ons dorp twee huwelijken en een geboorte meegemaakt. En ook twee scheidingen. En ja, het waren dezelfde paren. Het eerste paar ging na vijf jaar uit elkaar. Het tweede na drie jaar. De mannen gingen weg uit het dorp, de vrouwen bleven. De vrouw van het eerste paar kreeg algauw een nieuwe vriend en daarna een andere nieuwe vriend. De vrouw van het tweede paar kreeg ook een nieuwe vriend. De nieuwe mannen kwamen naar het jaarlijkse kersenfeest en het petanquetoernooi, en alles leek goed te gaan. Maar vorig jaar kwam de man van het tweede paar terug in het dorp wonen met zijn nieuwe vriendin. Nu zijn ze uit elkaar. En de vriend van zijn vrouw is ook ergens anders gaan wonen zodat het oorspronkelijke paar nu als vrijgezellen in ons dorp wonen, op een steenworp van elkaar. ‘Zouden ze terug bij elkaar komen?’ vroeg ik aan de vrouw van het eerste paar. ‘Wie weet,’ zei ze, ‘het zou misschien geen slechte zaak zijn.’ ‘Mais moi,’ zei ze, ‘je ne remets pas les couverts. Eens de tafel afgeruimd, dek ik de tafel niet opnieuw.’ Ik geloof haar.
In de tgv naar Montpellier is het in Brussel nog erg rustig. In Lille wordt het druk. Er stappen verbazend veel mensen op. Verbazend omdat we nog steeds met een pandemie opgescheept zijn en je zou denken dat velen de zin voor het reizen vergaan is. Maar deze wagon zit bijna vol en ik hoor de gebruikelijke vragen: zit u hier? Bent u zeker? Enz. Alles op beleefde, zelfs vriendelijke toon. Blijkt dat ik zelf ook op iemands plaats zit. Ik had oorspronkelijk twee plaatsen geboekt en ik ging ervan uit dat de plaats aan het raam die ik een paar dagen voor mijn vertrek geannuleerd had, was vrij gebleven. Maar de man op wiens plaats ik zit, had bij het opstappen in Brussel niet de moeite gedaan om me aan te spreken. Hij was gewoon ergens anders gaan zitten. Nu moet hij zijn plaats aan een nieuw opgestapte passagier afstaan. Ik verontschuldig me, leg uit dat ik oorspronkelijk de twee plaatsen had geboekt en maak aanstalten om te verhuizen.
De man maant me vriendelijk aan om te blijven zitten en gaat zelf op mijn officiële plaats zitten. Probleem, dat niet eens een probleem blijkt, opgelost. Naast deze man, een late dertiger, kaalgeschoren hoofd, maar volle baard, die met mij in het Engels communiceert, maar aan de telefoon een zangerige taal met veel sj en sch spreekt, en, als hij zijn duur uitziende jasje uitdoet, stevige biceps laat zien, voel ik me volkomen op mijn gemak.
Twee stoelen verder hoor ik een gelijkaardig gesprek tussen een witte Franstalige man, die zijn best doet om Engels te spreken, en een donkere man met korte dreadlocks. De eerste heeft een officiële SNCF-plaats, de tweede een vliegtuigticket naar Costa Rica met een bijbehorend treinticket naar Parijs. De tickets worden vergeleken, de Fransman probeert te begrijpen waarom ze allebei dezelfde plaats hebben, want alles klopt: wagonnummer en zitplaatsnummer. Hij legt vriendelijk uit dat er sprake is van een dubbele boeking. De donkere man wil zijn plaats afstaan, maar de witte man zegt: Blijf gerust zitten, ik ben net zomin als u de eigenaar van deze plaats.
De tranen springen in mijn ogen. Heb ik het goed gehoord? Ik heb deze reis al zo vaak gemaakt en ik ben meer dan eens getuige geweest van nerveuze, soms onvriendelijke, tot zelfs agressieve discussies over zitplaatsen. En nu vandaag, hier, twee keer na elkaar zoveel hoffelijkheid. Zou er dan toch iets veranderd zijn? Of is dit toeval? Ik heb nog zes uur reis voor de boeg, er zullen nog heel wat mensen op- en afstappen, ik spits mijn oren.
… is het meer dan een maand later en is de sneeuw gesmolten. Er hangt zelfs al lente in de lucht en er komt ook lente uit de grond: maartse viooltjes (en het is nog maar februari!), wilde bieslook, wilde preitjes, vogelmuur en brandnetels en munt, en ook de gekweekte kruiden, peterselie, koriander en bieslook strekken zich al richting zon.
Maartse viooltjes, ze zijn vroeg en met velen…
We leven nog steeds in een halfslachtige ‘confinement’, waarover ik persoonlijk niet te klagen heb. Ik vind het echt niet erg om voor zes uur thuis te moeten zijn. Overdag zijn de winkels en ook de kappers nog open. Het is alleen wachten op het opengaan van cafés en restaurants, en natuurlijk op het mogen reizen. Maar ik berust, en oefen geduld, en ook dat valt me niet zwaar.
Ik wandel veel, ik begin de moestuin aan te leggen en sprokkel de takken die door wind en sneeuwval overal in het dorp liggen.
Verder schrijf ik, soms samen met anderen, soms in mijn eentje, of dwaal ik op het internet en ontdek ik mogelijkheden waar ik een jaar geleden niet aan gedacht zou hebben.
Het leven lijkt langzamer en zelfs wat saaier, maar dat klopt niet helemaal, want het afgelopen jaar heb ik meer mensen leren kennen dan in de vorige acht jaar samen. En ik had me eerder nooit kunnen voorstellen dat vriendschap ook online kan groeien.
Nog eens, niets te klagen. Maar ook geen ophefmakende dingen te melden. Daarom misschien dat de blogberichten wat langer wegblijven…
Maar kijk, er is veel moois te lezen in blogland, en in afwachting van mijn terugkerende inspiratie, verwijs ik jullie graag door naar deze jonge belofte: Ruby Elisabeth.
Ik volg haar iets meer dan een jaar, denk ik, en haar berichten lezen is elke keer genieten. Ruby, een jonge Nederlandse, woont samen met Fieke, Thibault en Tigrou in La Vachette (het koetje!) in de buurt van Briançon, in de Franse zuidelijke Alpen. Ruby heeft al heel wat meegemaakt èn ze heeft grote dromen. En ik droom met haar mee. Want dat berggids-diploma zàl ze halen. En het ski-examen ook. En dat boek van haar komt er ook ooit. Want Ruby heeft een heel mooie pen, een ontwapenende stijl en veel te vertellen. Ga zelf maar eens kijken, er is voor elk wat wils.
2020 wil ik me herinneren als het jaar waarin de vriendschap op het voorplan kwam. Ik kreeg een paar nieuwe vrienden: schrijfmaatjes, poëziemaatjes, een nieuw wandelmaatje. Ik verheug me erop om ze in 2021 beter te leren kennen en al die nieuwe vriendschappen een plekje te geven.
Mijn oudste vriendschappen hebben zich bestendigd en zelfs versterkt. Vriendschappen die wat waren gaan tanen, zijn opgeveerd. Vriendschappen die nog in de kiemfase waren, zijn opgebloeid. Hier en daar is een vriendschap ingedommeld. Ik laat ze rustig slapen tot ze weer wakker worden.
Met al die vriendschap in mijn leven voel ik me rijk en dankbaar. Daarom was 2020 ook nog eens het jaar van de dankbaarheid.
Dank aan jullie die mij lezen en mij op die manier nog meer vriendschap geven. En wat ik jullie wens is niet meer of niet minder dan wat ik in 2016 al wenste:
Of misschien toch nog iets meer: dat warme, intense gevoel van dankbaarheid omdat we het eigenlijk allemaal al hebben.
Volgens de virologen redden we levens door eenvoudigweg thuis te blijven. Dat is voor mij een kleine moeite. Elke avond, nadat ik mijn bed heb bedankt omdat het zo warm en zacht is, tel ik even na hoeveel levens ik alweer heb gered en zo val ik vlotjes in slaap. Soms droom ik dan over mensen die dankzij mij niet naar het ziekenhuis hoeven. In deze rare tijden zoek ik troost in kleine dingen.
Deze week heb ik echt een paar levens gered. Niet door thuis te blijven maar juist door op stap te gaan. Net voor de duisternis zou invallen, en dat is al vroeg tegenwoordig, zou ik nog even naar het dennenbos wandelen om denappels te rapen. Eerst zag ik vlakbij huis twee loslopende ooien aan de straatkant staan. Ze stonden gemoedelijk te grazen en het leek me niet echt een gevaarlijke situatie, maar ik belde de boerin toch maar op.
‘Tja,’ zei ze, ‘laat ze daar maar. Ik ben nu niet in het dorp, ik haal ze morgenvroeg wel op.’
Even later kruiste ik een terreinwagen met twee jagers. Ze stopten en vroegen of ik ‘du coin’ was.
‘Ja,’ zei ik, na acht jaar en twee maanden mag ik wel zeggen dat ik van hier ben.
Of ik wist dat er op de kam wilde honden rondliepen?
‘Nee,’ zei ik.
‘Ze jagen de schapen op,’ zei de jager. (Ze waren zelf op Isards, Pyreneese gemzen, gaan jagen. Maar zij hebben een jachtvergunning en die honden niet.)
‘Kun je de boeren verwittigen?’, vroeg de jager.
‘Zal ik meteen doen,’ zei ik en heel even vergat ik mijn onbegrip voor jagers, ik bedankte hen.
‘Merde!’ riep de boerin uit, toen ik haar opnieuw belde. Ze kon niet komen, ze was in een hoger gelegen gebied bij de koeien.
‘Kun je de andere schapenfokkers niet bellen?’ vroeg ik, goed wetende dat ze niet de beste maatjes zijn.
‘Zal ik doen,’ zei ze.
Twee dagen later kwam de boerin mij bedanken. Na mijn telefoontje had ze de fokkers, die net als zij schapen op de bergkammen rond het dorp hebben lopen, opgebeld. Die waren in het donker de berg opgereden. Hun kudde was het meest getroffen, een paar dode schapen en meerdere gewond. In de kudde van de boerin waren ook een paar schapen gebeten.
‘Maar het had veel erger kunnen zijn, als ze de hele nacht op de berg waren gebleven,’ zei ze.
Het enige wat ik had gedaan was een telefoontje plegen, maar ze bedankte mij herhaaldelijk.
Levens redden, het is een beetje zoals schrijven. Je verdient er niets mee, maar het voelt wel goed.
Bij mijn huisje staat een poortje dat het weggetje langs mijn huis met de straat, de rue de l’église, verbindt. Dat poortje doet dienst als deurbel, want bezoekers moeten er zo hard aan rukken om het open te krijgen, dat ik aan het morrelen èn het morren hoor dat er iemand op het erf komt. Maar gisteren, nadat ik even naar de moestuin was geweest, had ik het open laten staan. En, ik had het kunnen weten, het was zondag, er waren wandelaars in het dorp. Ik hoorde stemmen bij de kerk en even later zag ik door het open raam van mijn woonkamer een dame langs mijn huis lopen.
‘Doe dat niet!’ hoor ik iemand roepen, ‘dat is een woonhuis!’
De dame kijkt een paar tellen naar het achterste gedeelte van mijn huis en keert dan terug naar de straatkant.
‘Ik denk dat het gerestaureerd wordt,’ zegt ze.
Ik hoor de stemmen wegsterven en sla verder geen acht op deze zondagse toeristen.
Even later, wanneer ik een paar flessen naar de glasbak breng, zie ik hen picknicken bij de fontein en een uur later hangen ze nog steeds rond in het dorp. Als ik een paar tomaten uit de moestuin wil gaan halen, spreekt de dame mij aan.
‘Woont u hier?’ vraagt ze. Ik knik.
‘Het hele jaar door?’
‘Ja.’
‘Al lang?’
‘Deze week, precies acht jaar,’ zeg ik.
‘Mijn vriend heeft hier familie op het kerkhof liggen,’ zegt ze.
Ze wijst naar de kerkhofmuur en ik zie er het hoofd van een oudere man bovenuit steken. Hij kijkt in onze richting en komt vervolgens naar ons toe.
‘Mijn vader heeft hier gewoond,’ zegt hij, ‘hij heette Garrigue’. Ik knik opnieuw want toevallig ken ik alle namen op de zerken van ons kleine kerkhof.
‘Ooit ben ik met mijn vader op zoek gegaan naar zijn geboortehuis, Mas Nou, het ligt aan de andere kant van de berg. Er woonde toen een Belg. Hij wilde ons niet binnenlaten.’
‘Jullie hadden maar niet moeten weggaan,’ had de toenmalige eigenaar gezegd.
Het klinkt bitter en ik schaam me een beetje voor die onhoffelijke landgenoot.
‘En mijn moeder,’ gaat hij verder, ‘heette Trabis.’
Mijn hart maakt een sprongetje.
‘Colombe Trabis?’ vraag ik.
‘Dat was haar grootmoeder.’
‘Oh,’ zeg ik, ‘het graf van Michel en Colombe, dat ken ik goed. Ik heb er een boek over geschreven… Ik bedoel, ik werd geïnspireerd door hun namen en door het leeftijdsverschil,’ stamel ik.
Dat ik een boek heb geschreven lijkt niet veel indruk te maken, we gaan nog even door over het leeftijdsverschil.
‘Colombe is heel oud geworden,’ zegt de man. ‘Nochtans heeft ze tyfus gehad. Want haar dochter, mijn grootmoeder is toen teruggekeerd naar Glorianes om voor haar moeder te zorgen. Helaas werd ze zelf besmet en stierf ze eraan. Ze was amper veertig. Terwijl Colombe zesentachtig is geworden. Ze woonde achter de kerk.’
Mijn mond valt open.
‘Achter de kerk?’
‘Ja, we zijn er even gaan kijken, maar we durfden er niet binnen te gaan.’
‘Maar… dat is waar ik woon,’ zeg ik.
‘Er waren twee huisjes, zij woonde in het laatste.’
‘Dat klopt,’ zeg ik, ‘mijn huis bestaat uit twee piepkleine huisjes. Colombe woonde dus in mijn keuken.’
Helemaal van slag, vraag ik of ze misschien de binnenkant van de kerk willen zien. Dat willen ze graag en ik haal de sleutel. Ze vinden de kerk heel mooi, maar een beetje vuil.
‘Heb je geen stofzuiger?’ vraagt de man.
‘Jawel, zeg ik, maar het is er dit jaar nog niet van gekomen om de kerk te poetsen. Dat doen we gewoonlijk een keer per jaar.’
‘Ik wil je wel komen helpen,’ zegt de vrouw. Zij is Spaanse, vertelt ze me. Ze heet Angela, en niet Amparo, zoals ik een ogenblik fantaseerde.
Ze bedanken mij en nemen afscheid.
Met knikkende knieën ga ik terug naar mijn huis. Het huis waar Colombe en Michel hebben gewoond. In mijn keuken. Na een tijdje besef ik dat ik die mensen niet eens heb uitgenodigd om naar mijn huis te komen kijken. Ik haast me naar de plaats waar hun auto stond, maar ze zijn al weg.
In de witte gids vind ik een Angela C. die in Ria-Sirach woont. Ze heeft nog een vast nummer. Ze klinkt blij verrast als ze mijn naam hoort. Ja, ze komen graag nog een keertje terug. En ze zullen het familieboekje, met alle geboorte- en sterfdata erin, meebrengen.
De gedenkplaat op het graf van Colombe en Michel op het kerkhof van GlorianesDe achterkant van mijn huisje, waar Colombe nog lang na de dood van Michel heeft gewoond.
… lijken de Fransen er nog vrij gerust in. Ze blijven ‘se faire la bise’ alsof er niets aan de hand is. Mij niet gezien.
… kreeg ik bezoek uit België en werd mijn huis aan de buitenkant door hen helemaal opgefrist.
… en ging ik na weken zona/sofa, met de hulp van Els en Lydia, terug aan de slag in de moestuin.
… durf ik niet meer te gaan zwemmen in het meer van Vinça, te veel zonners, te veel zwemmers.
… werkte ik met illustratrice Gerd in onze gemeentelijke gîte aan een prentenboek.
… ging ik naar een c-proof miniconcert in de ‘grange’ van onze burgemeester.
… ga ik nu elke zaterdag gemaskerd naar de markt in Prades.
… maar blijf ik verder zoveel mogelijk op de berg.
… werd mijn moestuin uitgeroepen tot ‘le plus beau jardin, un vrai jardin de curé!’ door onze lieftallige factrice, die dagelijks heel wat tuinen ziet.
… hebben we sinds twee weken een officiële petanquebaan.
… hoop ik dat de dertigste ‘intussen’ de laatste mag zijn.
Sinds het begin van de déconfinement (het afbouwen van de lock down) heb ik al drie keer bezoek gehad en ben ik al een paar keer op stap geweest:
Twee keer naar de apotheker in Vinça gecombineerd met een blitzbezoek aan de supermarkt.
Twee keer naar mijn favoriete biowinkel waar ik me eens flink heb laten gaan.
Een keer naar de papierwinkel om kopies te maken.
Een keer naar het postkantoor.
Een keer naar een verjaardagsfeestje in een bubbel van acht mensen.
En vandaag ben ik naar de tandarts geweest.
Ik mocht geen handtas meenemen, enkel een betaalkaart en mijn ‘carte vitale’. De secretaresse liet me een paar plastieken slofjes aantrekken en twee keer mijn handen ontsmetten. De tandarts kwam me ophalen in het secretariaat en vroeg of ik hem herkende. Hij droeg een bril, daarover een soort mini-verrekijker, daaronder een mondmasker, en dan nog een face shield over het geheel. Ik vroeg of hij wel kon zien met al die dingen aan zijn hoofd.
‘Dat gaat wel,’ zei hij, ‘maar het is warm.’
Het is een aangename en erg toegewijde man, ik ben al acht jaar in behandeling bij hem en zijn vriendelijkheid compenseert ruimschoots het onvermijdelijke ongemak van een rondje aanslag verwijderen of een afgebroken tand repareren.
Hij klaagde een beetje en verontschuldigde zich ook nog eens omdat hij klaagde. Te lang moeten wachten op fatsoenlijk beschermend materiaal en patiënten aan hun lot moeten overlaten. Hij schudde zijn ingepakte hoofd.
En hij vreest de zomer, de hitte die eraan komt, en de airco mag niet aan. Maar die zomer, die laat hier op zich wachten. En als het de komende weken zo fris en regenachtig blijft als het tot nu was, zal hij daar tenminste geen last van hebben.